v.l.n.r. Chen Duxiu, Zheng Chaolin, Chen Yi, Mao Zedong

Poëzie zit in het DNA van de Chinese cultuur. Dat zie je aan de alomtegenwoordigheid, de status en de kracht van het genre in de Chinese samenleving. Wat al die dichters schrijven en declameren en de omstandigheden waaronder ze dat doen loopt enorm uiteen, maar behalve een kunstvorm is poëzie in China altijd ook een maatschappelijke praktijk. Of het nu gaat om het versterken van professionele relaties, om het herdenken van de slachtoffers van een aardbeving, of “gewoon” om het bedenken van een originele metafoor.

Bovendien is poëzie in China een politiek gereedschap. Vorsten en keizers schreven poëzie, poëzie werd ingezet in de factiestrijd aan het hof, en vanaf de Tang-dynastie was de dichtkunst meer dan duizend jaar lang onderdeel van de examens voor aspirant-ambtenaren. Ook na de ineenstorting van het keizerrijk bleef de poëzie ertoe doen, al was het maar door de identiteitscrisis waarin ze terechtkwam toen ze zich moest vernieuwen, vroeg in de twintigste eeuw. De nieuwe poëzie heeft sindsdien een complexe, explosieve relatie met de inheemse traditie, met buitenlandse literatuur, met de staat (als sponsor en censor) en met de markt (idem). De polemieken spreken boekdelen, tot op de dag van vandaag. Het is in China ondenkbaar dat poëzie er niet toe zou doen.

Poets of the Chinese Revolution is een fraaie bloemlezing door Gregor Benton (Cardiff University) en Feng Chongyi (University of Technology, Sydney) uit het werk van vier auteurs die geboren werden in het keizerrijk en stierven in de Volksrepubliek: Chen Duxiu, Zheng Chaolin, Chen Yi en Mao Zedong. Alle vier schreven ze in klassieke poëtische vormen met bepaalde regellengte, rijmschema’s, enzovoort, met hier en daar enig modern taalgebruik. En alle vier opereerden ze in het centrum van de communistische macht, zij het dat de één daar langer verbleef dan de ander. Mao hield zich er een halve eeuw staande. En dat de ander er meer schade opliep dan de één: Zheng zat vierendertig jaar in de gevangenis. Een schets van elk, in een sleutelwoord: Chen Duxiu = geleerde, Zheng Chaolin = dissident, Chen Yi = militair, Mao Zedong = heerser. Allemaal mannen. Poëzie in China is in hoge mate een mannengedoe (al zijn er heel veel goede vrouwelijke dichters), en voor de politiek geldt dat nog veel sterker.

Zijn dit politici die gedichten schrijven of dichters die in de politiek verzeild zijn geraakt? De vraag valt naar wens aan te passen voor andere groepen. De migrantarbeiders, bijvoorbeeld, die een hoge prijs betalen voor hun inzet ten behoeve van de economische groei en van zich doen spreken via… juist, het medium van de poëzie. Maar misschien is die vraag in China niet relevant, gezien de samenstelling van dat culturele DNA. Geleerde, dissident, militair, heerser, migrantarbeider, en de drang om je uit te spreken? Natúúrlijk schrijf je poëzie.

Zheng Chaolin (1901–1998) krijgt in zijn eentje bijna twee keer zoveel ruimte als Chen Duxiu, Chen Yi en Mao samen. Uit de inleiding blijkt dan ook dat het boek zijn oorsprong vindt in een studie van alleen deze even taaie als eigenwijze politieke denker en activist. Dat Benton en Feng door Zheng gefascineerd zijn hoeft niet te verbazen. Zijn levensverhaal is een seismograaf van het twintigste-eeuwse China. Hij zat tweemaal langdurig gevangen, eerst in de nationalistische Republiek omdat hij communist was en later in de communistische Volksrepubliek omdat hij trotskist was. De meeste van zijn gedichten schreef hij achter de tralies. Dat ze bewaard zijn gebleven is omdat hij ze uit zijn hoofd leerde, in de traditie van de Chinese literaat.

Een voorbeeld, uit de vroege jaren 1960, in Bentons vertaling:

I pace around my tiny cell, alert, bright-eyed,
My books, though few, enough to keep me occupied.
I’ve rice to fill my belly, clothes to keep me warm, a pen to scribble with,
thoughts stretching endlessly.
What more could an ailing, waning man of sixty want?

De tekst verdubbelt in bittere ironie en kracht voor wie weet dat toen in China gruwelijke en vermijdbare hongersnood heerste die tientallen miljoenen mensen het leven zou kosten. Dat kwam door Mao’s rampzalige experiment met landbouw en industrie, onder het vaandel van de Grote Sprong Voorwaarts (de discrepantie tussen de naam van de campagne en haar rauwe werkelijkheid is verbijsterend). In de gevangenis zat Zheng goed, om het oneerbiedig te parafraseren. Dubbele pijn: want (1) dat is allesbehalve waar, én (2) hij stond machteloos om iets te doen aan het lot van zijn medemens. En dan die pijn omzetten in het wegcijferen van jezelf, en je daarmee uitspreken over maatschappelijk onrecht, al is je de mond gesnoerd. Niet dus. Dit is grote kunst.

Qua vertaalstrategie verklaart Benton zich schatplichtig aan Arthur Waley’s aansporing tot letterlijkheid: blijf bij de beelden van de brontekst. Maar hij verzet zich tegen Waley’s waarschuwing tegen rijm. Ook als het onmogelijk is het rijmschema in taal A te volgen in taal B zonder de tekst geweld aan te doen kun je best af en toe rijm inzetten. Hier doet Benton dat in regels 1–2 (bright-eyed + occupied); de brontekst rijmt van begin tot eind (双眸 shuāngmóu, 解愁 jiěchóu, 笔头 bǐtóu, 悠悠 yōuyōu, 所求suǒ qiú).

Aan het voornemen van letterlijkheid houdt Benton zich niet altijd. Elders biedt hij “expect havoc!” voor de uitdrukking 风雨交侵, letterlijk iets als “wind en regen beuken op elkaar in”, en er zijn meer van zulke voorbeelden. En soms zou het bondiger hebben gekund. Maar dat doet niet af aan de kwaliteit van de de vertalingen als geheel. Niet alleen door de toon die Benton treft en zijn beheersing van verschillende registers. Ook vanwege de historische context die in de vertalingen is verwerkt en de alertheid op verwijzingen naar de klassieke literaire traditie (zaken waaraan Feng Chongyi vermoedelijk ook heeft bijgedragen).

Chen Duxiu staat in zijn gedichten het dichtst bij de klassieke Chinese literaat, qua taalgebruik en thematiek. Chen Yi schreef zijn poëzie onder onvoorstelbare ontberingen, tijdens een guerilla waarvan het een wonder is dat hij die overleefde. Hij maakt eens te meer duidelijk dat gedichten evengoed kunnen ontstaan in het hoofd—en het hart, en het lijf—van een militair die vecht voor zijn leven als in dat van een werknemer van een verzekeringsmaatschappij, om het bekende voorbeeld van Wallace Stevens van stal te halen. Zijn teksten zijn direct en helder en ademen een vanzelfsprekende, menselijke waardigheid temidden van al dat geweld. Mao Zedongs gedichten zijn net zo megalomaan en genadeloos als hun maker. Alle drie de oeuvres zijn op zich de moeite waard, en hun aanwezigheid rondom Zheng Chaolin zorgt voor een verrijking van het grotere beeld van deze “dichters van de revolutie”.

De vertalingen gaan vergezeld van historisch en biografisch commentaar en van de Chinese brontekst, in karakters en alfabetische transcriptie. Dit boek leent zich dus goed voor het onderwijs, maar ook en vooral voor de lezer met algemene belangstelling voor China en de Chinese cultuur. Wat het extra de moeite waard maakt is de hartstocht die eruit spreekt. Benton en Feng zijn voelbaar betrokken bij deze bijzondere teksten met hun politieke en menselijke lading. Daarnaast stellen hun kwaliteiten als wetenschappers hen in staat de poëzie historisch te plaatsen, nuchter en kritisch; én de politieke idealen die rondtollen in de draaikolk van het moderne China ernstig te nemen, met diepgaande kennis van de praktijk.

Poets of the Chinese Revolution: Chen Duxiu, Zheng Chaolin, Chen Yi, Mao Zedong, onder redactie van Gregor Benton en Feng Chongyi, met vertalingen door Benton, Verso Books juni 2019, hardcover €24,99, ISBN 9781788734684.