‘Poëzie verwoordt wat de geest of het gemoed bezighoudt’, zo schreef ik in mijn vorige blog. Dat is de vertaling van shīyánzhì, de oudste Chinese definitie van poëzie. Die verwoording kon en kan in principe overal betrekking op hebben, zowel op privégevoelens van de schrijver als op het openbare leven. Vaak draait het in een gedicht om een combinatie van beide, om de relatie van ‘ik’ met de wereld en met anderen. Veel dichters zien hun werk ook graag in een breder historisch perspectief, als een getuigenis van de tijdgeest, of het belichten van de vragen en problemen van de tijd waarin ze leven.
In het werk van de vorig jaar overleden Yang Mu, die als een van de vooraanstaandste dichters in de Chineestalige literatuur wordt gezien, zijn die verschillende aspecten heel mooi terug te zien. Hij heeft prachtige, lyrische teksten geschreven, die soms heel gedetailleerd en persoonlijk zijn, maar tegelijkertijd ook erg universeel, zoals dit gedicht:
ZOMAAR
Zomaar ineens
begin je je zorgen te maken,
zittend tussen de dorre cicadevellen.
Verleden, heden, toekomst,
toekomst?
Je haar wordt met elke wasbeurt lichter,
je huid doorschijnend van liefde,
de piano blijft wat achter.
Je krijgt door dat de thee koud wordt.
Een moment
van verbijstering.
In de tuin
worden de chrysanten kleiner. Je sluit je ogen
om ze niet te zien, en denkt aan je kindertijd.
Het verrassende wilde appelrood, pauwenblauw,
perillapaars, pioengeel,
de geluiden van een schaar en polsen
die tegen houten meubels stoten
en dan denk je: als ik oud ben
zal ik me dan nog zo kunnen openvouwen,
zo prachtig kunnen uitspreiden
als een lap zijde op een glanzend oppervlak?
De dichter constateert hier via een paar beelden dat hij ouder wordt, via zijn grijzende haar en doorschijnende huid, de piano die wat minder wordt (misschien vanwege stramheid) – kortom de thee wordt koud. Wat volgt is een terugblik op de jeugdjaren, die de dichter zich laat afvragen of hij die kinderlijke nieuwsgierigheid van vroeger kan behouden nu hij ouder wordt.
Behalve over zulke persoonlijke en toch heel herkenbare gevoelens heeft Yang Mu ook geschreven over maatschappij-gerelateerde kwesties met betrekking tot het eiland Taiwan waar Yang Mu in 1940 werd geboren en opgroeide. Tot en met de jaren zeventig was dat vaak indirect; het waren immers turbulente tijden. Beroemde voorbeelden daarvan zijn de gedichten ‘Zeilen naar Ierland’ (1971) en ‘Ook wij willen zeilen’ (1972), waarin hij de Taiwanese politieke situatie impliciet, via de verwijzing naar W.B. Yeats, vergelijkt met de Ierse onafhankelijkheidsstrijd. In een ander, lang gedicht ‘Iemand vroeg me naar waarheid en gerechtigheid’ uit 1984 schets hij de identiteitsproblemen van een jongen, die een Taiwanese moeder heeft en een Chinese vader die na 1949 met de nationalisten naar Taiwan is gekomen.
Persoonlijk inzicht in politieke veranderingen

Yang Mu
Het moeizame integratieproces tussen de verschillende bevolkingsgroepen beschrijft Yang Mu ook herhaaldelijk in zijn memoires over zijn jeugd, die in het Engels zijn vertaald als Memories of Mount Qialai, the Education of a Young Poet. Daarin geeft hij behalve een autobiografisch portret van zijn jeugdjaren ook een indringend inzicht in de sociale en politieke veranderingen in Taiwan na de oorlog.
De Nationalisten uit China overspoelden vanaf 1949 het eiland, maar ze hadden heel andere culturele en sociale gewoonten, ze aten zelfs anders, en bovendien verdachten ze de Taiwanese bevolking van heulen met de Japanners óf met de communisten. De immigranten spraken ook een andere taal dan het plaatselijke Hokkian (Taiwanees) of Japans, dat onder het Japanse bewind de officiële taal was geworden; ongeveer de helft van de bevolking was inmiddels Japans geschoold. De oorspronkelijke eilandbewoners, die van Austronesische afkomst zijn, hadden zich sinds de zeventiende eeuw, toen de Han-Chinezen het eiland bezetten, in de bergen teruggetrokken.
In een prachtige, poëtische taal geeft Yang Mu met humor, nieuwsgierigheid en verontwaardiging op heel anekdotische wijze zijn persoonlijke beschouwingen op hoe al die mensen samenleven. En net zoals in zijn gedichten voegt daar voortdurend beschrijvingen aan toe van het subtropische landschap van Taiwan, met zijn karakteristieke, duizenden meters hoge bergen, de zee en dichte bossen.
Isla Formosa
Hier en daar toont Yang Mu ook de nog zichtbare sporen van de Portugese en Spaanse kolonisatie, en die van de VOC die er vanaf 1624 een nederzetting had. De Nederlanders werden op hun beurt in 1664 verdreven door Zheng Chenggong, bij ons bekend als Koxinga. Dat laatste neemt Yang Mu als onderwerp in het gedicht ‘Zeelandia’. Hij schreef het gedicht in 1975, een periode waarin de schrijvers in Taiwan, en de bevolking in het algemeen, op grote schaal filosofeerden over de eigen geschiedenis en identiteit.
Opvallend genoeg kiest Yang Mu in ‘Zeelandia’ niet eenvoudigweg het Taiwanese perspectief, maar dat van een Nederlandse officier: de overheerser van een hem vreemd land, die wordt belaagd door de nieuwe Chinese overheerser. In het gedicht wordt Taiwan (Isla Formosa) vergeleken met een vrouw die door de kolonisator wordt aangerand, maar de vrouw toont zich krachtig, en aan het einde zijn de rollen van kolonisator en gekoloniseerde omgedraaid. De Nederlandse officier geeft zich gewonnen, niet aan de nieuwe bezetter, maar aan het eiland:
Ik wilde hier een archipel van specerijen vinden, maar
voor mij verrijzen steeds alleen die borsten,
bloeddorstig en geurend naar munt. Isla
Formosa, ik kwam hier liggen op
jouw bed van aangenaam koele wind. Isla
Formosa, ik kwam van ver om jou te koloniseren,
maar ik heb me overgegeven. Isla
Formosa. Isla
Formosa
Een ander gedicht dat, gezien ons gezamenlijke verleden, voor Nederlanders extra interessant is, is ‘Resumé’ uit 1985. Daarin kijkt Yang Mu als toerist in Amsterdam met tegenstrijdige gevoelens naar de stad waarin de symbolen die herinneren aan de oude koloniale tijd nog zo zichtbaar zijn. Ik citeer het hier in zijn geheel:
RESUMÉ
In Amsterdam
dringt zwoele ochtendzon door de ramen die om de beurt
opengaan, de kortstondige verwondering en schuchterheid
van de mensen, en een eigenaardige nieuwsgierigheid.
Slaperige blikken tot zes verdiepingen hoog lossen op,
een voor een, wanneer zwoele ochtendzon doorkomt
in Amsterdam. Ik sta op een blinkende brug,
bekijk vanaf een afstand je charme en teint.
In de lucht drijven vertrouwde verlangens en wrok,
kou en warmte voeden een zekere vermoeidheid.
De ochtendzon valt midden op het kanaal
– kreten aan de grens van eeuwigheid spetteren op.Dat zijn herinneringen uit de zeventiende eeuw, ze
tuimelen tussen duizenden vissen, tussen groene algen,
boven water dansende muggen. Was dit de zeventiende eeuw,
dan vlogen zwermen witte vogels vanaf de Rijn, krijsend
boven koloniale havengebouwen, sloeg een klokkentoren zes,
kuierden er een paar intellectuelen over straat, die ideeën
uitwisselden over de Verlichting en over Parijs spraken, Londen,
India, Formosa. Zo kunnen we terugkijken:
afwachtend, met moeilijk op te geven affectie en een overdosis
onverschilligheid, hopeloze samenwerkingen uitproberend in
de immense tijdstroom van wroeging en verrukking, met bloed
en vlees, met taaie botten, met een poel van warm zweet,
met tranen die stiekem vallen als je ’s nachts wakker wordt
en buiten voor het raam een wiegende wilgenschaduw ziet
– zo kijken we terug.In Amsterdam
Bewijst dit alles in feite dat het te laat is.
Onze eigenwaarde is nog vager dan Rembrandts olieverf
en blijft na de eerste barsten altijd verder
afbrokkelen, als een bloedende wilde eend op een stilleven,
een niet verlichte lamp, een omgekieperde mand bonen.In Amsterdam
hebben stadsgeluiden op de middag zelfs boomschaduwen geverfd
in de kleur van motoren. Op een terras bestuderen wij
een plattegrond, wuivend met een strooien hoed: windmolens,
koeienweilanden, tulpenvelden, jachthavens.
Onze wenkbrauwen en lippen ademen de geur van olie en kennis,
terwijl we ernstig zoeken, discussiëren en een compromis sluiten.
Boven het stationsplein scheren gulzige duiven,
op het koloniale gebouw staat een schilddrager des konings,
arrogant met zijn lans. Ik moet erom grinniken
en dwing al mijn ongeduld in een glimlach:
‘Oké, ook goed,
als jij dat het beste vindt’, hoewel dit alles,
dit alles allang bewezen heeft dat het te laat is.
In de eerste strofe wordt beschreven hoe Amsterdam ontwaakt, maar via het beeld van de zon die op het water in het kanaal valt, wordt in de tweede strofe de zeventiende eeuw in herinnering geroepen. Door de Verlichting daar in één adem door te noemen met Parijs, Londen, Formosa en India stelt Yang Mu ingetogen en bedachtzaam, bijna onopvallend zelfs, de vraag naar wat voor Verlichting dat eigenlijk was, waarin de intellectuelen, omwille van commerciële belangen, geen oog hadden voor het leed dat elders werd veroorzaakt. De nog altijd zichtbare koloniale gebouwen zijn een resultaat van de onverschilligheid uit die tijd, net zo goed als het gekwetste gevoel van eigenwaarde van de Taiwanezen (en andere volken).
In de laatste strofe vermengen die overwegingen met die van het de twee toeristen die op een terras in Amsterdam zitten. Het ongeduld (omtrent het verleden én de beslissing over wat ze die dag gaan doen) wordt tot een glimlach gedwongen. Hierdoor is duidelijk dat Yang Mu in staat is tot een compromis, tot een vorm van acceptatie, soms wellicht ook omdat het niet anders kan; het verleden kun je immers niet veranderen. Dat neemt niet weg dat hij de ander wél wil wijzen op zijn arrogantie, waar de schilddrager des konings die boven op het stationsgebouw in Amsterdam staat een symbool van is.
Ouder worden, samenleven in een multiculturele samenleving, kolonialisme – het is zomaar een kleine greep uit de onderwerpen waar Yang Mu over schrijft, die nog altijd van belang zijn. Het fijne aan een goed gedicht, waarin de dichter op boeiende wijze “verwoordt wat het gemoed bezighoudt’, is dat het grenzen overstijgt en geen houdbaarheidsdatum heeft! Het prikkelt de verbeelding en opent deuren voor discussie – want daarvoor is het nooit te laat.
De gedichten van Yang Mu zijn in het Nederlands verschenen onder de titel Ik kom van de zee, bij uitgeverij Vleugels (2020), vertaald door Silvia Marijnissen.
Yang Mu, Memories of Mount Qilai. The education of a young poet, verscheen bij Columbia University Press, vertaald door John en Yingtsih Balcom.